Daarna zijn we verder getrokken, in de richting van Basan. Maar koning Og van Basan trok tegen ons ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï. Toen zei de HEER tegen mij:
‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want Ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde.’ En zo leverde de HEER, onze God, koning Og van Basan met zijn voltallige leger aan ons uit. We versloegen hem en doodden al de zijnen – niemand van hen bleef in leven. We veroverden al zijn steden, zestig in getal, en bezetten het hele gebied van Argob, het rijk waarover Og in Basan heerste. Er was geen stad die we hem niet afnamen – zonder uitzondering steden die met hoge muren en poorten met grendels waren versterkt -, en verder een zeer groot aantal nederzettingen. We doodden alle inwoners, zoals we eerder hadden gedaan bij Sichon, de koning van Chesbon. In elke stad doodden we de mannen, vrouwen en kinderen. Het vee en de goederen van de steden maakten we echter voor onszelf buit.
Zo hebben wij toen het gebied aan de oostkant van de Jordaan, vanaf het Arnondal tot aan het Hermongebergte, op die twee Amoritische koningen veroverd. (De inwoners van Sidon noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten Senir.) Het omvatte alle steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan tot aan Salka en Edreï toe, kortom, alle steden in het rijk van Og. (Koning Og van Basan was de enig overgebleven afstammeling van de Refaïeten. Zijn bed – te zien in Rabba, de hoofdstad van Ammon – is van ijzer en maar liefst negen el lang en vier breed, gemeten in de gewone el.)